Eind oktober 1962. Er dreigde een kernoorlog, tussen Amerika en Rusland. Een kernoorlog die de gehele wereld zou treffen.
Amerika plaatste raketten in Italië en Turkije, Rusland plaatste raketten op Cuba. Amerika eiste middels een zeeblokkade dat Rusland de raketten zou verwijderen. Hoofdrolspelers waren de Amerikaanse president John F. Kennedy en de Sovjet-leider Nikita Chroesjtsjov.
Eind oktober 1962 was ik 8 jaar, leerling van de lagere school, 3e klas. Ons gezin woonde in een woningwetwoning met tuin. Het gezin bestond uit moeder (1920), vader (1910), m’n zus (1947) en ik. M’n vader, zus en ik aten in de kleine keuken; m’n moeder “lijnde” en zat in de woonkamer. Met z’n drieën (z)aten we aan zo’n formica-tafel met een lichtgrijs oppervlak en verchroomde poten. Ongetwijfeld zal er een gesprek over de oorlogsdreiging hebben plaatsgevonden, tussen m’n vader, m’n zus en mij. Wat ik me herinner is dat m’n vader stelde “… dat als de atoombom valt, gaan we met z’n vieren op het tuinpad achter het huis staan en zijn we allemaal dood.”.
8 Jaar. Dood? Ik schrok, ik werd bang: ik wil nog niet dood! Ik wil nog niet dood!
De aanslagen op de Twin Towers (2001) resulteerden bij mij tot depressiviteit. Ik schakelde daarom hulpverlening in. De oorzaak van de depressie lag voor een deel in het tafelgesprek in 1962. Ik had altijd gedacht dat m’n vader mij niet de veiligheid had geboden die ik van mijn vader verwachtte; hij had moeten zeggen “Nee, dan gaan we onder de tafel liggen en dan zijn we veilig.”.Door de hulpverlening leerde ik echter dat m’n vader ons juist de grootste veiligheid zou hebben geboden: een onmiddellijke dood op het tuinpad (… als we al de tijd hadden gehad om daarnaar toe te lopen …) in plaats van een tergend langdurig proces van ziekte en ellende.