Vlak na de Tweede Wereldoorlog was ik nog een kind, we speelden in de ruïnes die na de oorlog waren overgebleven, in het puin. Er waren toen nog geen spanningen met het Oosten. Wij hebben ons later ook nooit zorgen over de Russen gemaakt. Ik had de pech dat net in 1961/1962 de Nieuw-Guinea kwestie speelde. De jongens die achter mij kwamen, mochten allemaal daarheen en ik niet. Ah, ik heb een mooie diensttijd gehad, hoor.
Ik heb tijdens mijn diensttijd de opleiding tot mineur gehad in Soesterberg. Ik werd ingezet voor het opruimen van mijnen en het plaatsen van springstoffen en zo. Ik had hartstikke leuk werk. De anderen moesten hard werken, want die moesten met betonboren gaten in objecten boren en ik hoefde er alleen maar een beetje trotyl in te stoppen en het te laten springen. Normaal mocht je in Nederland twaalf kilo trotyl laten springen, maar daar kreeg je geen bunker mee kapot. Dus wij kregen een uitzondering: twintig kilo. Dat zetten we dan in de bunker en de ontsteking werd naar buiten geleid – en we lieten ‘m van een afstandje springen. Dan mochten anderen het beton weer opruimen.
Ik heb een heel fijne diensttijd gehad. Vaak als ik oefeningen had, dan was je druk. Maar als je daar maar gewoon was, dan had je verder eigenlijk niks te doen. Ik was gaan studeren in militaire dienst. Daar had ik geluk mee, want als ze iemand nodig hadden kwamen ze binnen, dan zat ik te studeren en dan wezen ze altijd een ander aan. Dus dan kon ik rustig mijn studie afmaken. Ik deed twee keer zoveel als normaal met die studie.
Bij een oefening werd de scheepvaart stilgelegd. Dan gingen wij met boten de rivier op en leg je die pijldrijvers en probeer je de rivier af te sluiten. Die pijldrijvers zijn ons nooit gelukt. Een stalen kabel over de rivier, en dan moest je met de stroom mee die pijldrijvers naar de overkant laten gaan. We hebben nooit verder dan de helft gehaald en dan lieten we ‘m gaan, want de trekkracht van de rivier was zo groot dat we hem niet meer konden houden.
Als je vroeger in militaire dienst was, dan had je zes lichtingen per jaar en de laatste twee maanden van je diensttijd, was je ‘oude hap’. Dan mocht je zo’n oudehap-stok maken. Of dat deden we gewoon, want je had op een gegeven moment weinig meer te doen in de kazerne, want de ‘oude hap’ werd ook een beetje apart gehouden. Die wisten alles al wel. Ik heb er toen een beetje een kop opgemaakt van een Romeinse krijger. Een pontonnier moest dat voorstellen.
Dit verhaal over Hans Krol is geschreven door Elmar van de Ree in het kader van een oral history project over de Defensiehaven, voor de gemeente Arnhem, en kan hier samen met andere verhalen bekeken worden.