De zeesleper die de loods kwam brengen was bijna even groot als onze 75 meter lange Sundsviken. Vannacht waren we in de delta van de Noordelijke Dvina aangekomen en hadden een paar uur voor anker gelegen. Het was begin oktober. De Witte Zee is dan grijs, nat, koud en echt somber, waar de Russen hun melancholie waarschijnlijk vandaan halen.
De loods moest een stukje klimmen. We waren leeg uit Liverpool gekomen, gedeeltelijk gegleden op een zeldzaam, mooi glooiende, spiegelgladde Noordzee. Het was prachtig geweest hoe de Sundsviken wreed de onwerkelijkheid had doorsneden, een grof spoor achterlatend die in de verte weer hersteld werd door de zee en de lichte mist die erboven hing.
Onder de loods kwam een militair die de loods op het laddertje precies nadeed. Vriendelijk knikkend stapte ze achter elkaar het dek op en liepen richting de accommodatie waar onze ouwe ze verwelkomde in een heel andere verschijning dan die we van hem gewend waren; een uniform. Een uniform wat leek op een militair uniform van na de Tweede Wereldoorlog maar dan in donker blauw.
Moest ik bang zijn als negentienjarige in een communistisch land voor mensen die zo vriendelijk naar je knikken? Koude Oorlog was hier ’s morgens in de kou van de Witte Zee bij de loodsladder.